Het is de eerste cantate die Bach componeerde voor Hemelvaartsdag (18 mei 1724), de minst geliefde van de vier in totaal. Hij wordt nauwelijks uitgevoerd, staat alleen op cd, waar het uitgaven betreft van het totale cantatenwerk. In deze cantate wordt verwezen naar het doopbevel in de evangelielezing van de dag: Markus 16: 14 -20. de doop als teken van geloof. De cantate is een lofzang op en aanbeveling van het geloof en de door haar bewerkte rechtvaardiging in Christus. Een volledig Luthers thema, waarin gepolemiseerd wordt met de rooms-katholieke opvatting van het doen van goede werken, aflaat en allerlei andere inspanningen om in het reine te komen, met God, met je zelf. Die nadruk op geloof als overgave kan leiden tot een zgn. zalig niets doen en een ethische luiheid. Dat is zeker niet de bedoeling, geloof als overgave aan Gods genade is juist stimulans tot een ’geheiligde’ levenspraktijk: leven uit liefde tot liefde. Het steeds maar tamboereren op het doen van het goede, zeg maar de ‘maakbaarheid’ van mens en samenleving, kan leiden tot stress, moedeloosheid, oververmoeidheid en tergende frustratie. De tekstdichter is onbekend. Van de Hengel vermoedt dat het om Christoph Weiss, de pastor van de Thomaskerk, gaat, terwijl Gert Oost denkt dat Bach zelf de tekstbewerker is geweest. Niet alleen van deze cantates, maar ook van de cantates van de twee zondagen er voor:166 voor zondag Cantate, 86 voor zondag Rogate. Volgens Oost vormen de drie cantates een drieluik, met dus 37 als afsluiting. Op zondag cantate gaat het over het komend heengaan van de Meester en de onzekerheid die de dat meebrengt, op zondag rochet over het gebed als houvast tijdens dat ‘stadhouderloze tijdperk’ en op Hemelvaartsdag klinkt de houvast in het geloof in de niet aflatende liefde van de ‘Stedehouder’, ondanks zijn fysieke afwezigheid. In de twee voorgaande cantates treedt de bas op als Vox Christi en vlgs. Oost is het openingskoor daar een antwoord op van de kant van de gemeente. Het is een letterlijk citaat uit de Markus-lezing. Het vierstemmig koor heet het karakter van een motet, waarin alle stemmen zelfstandig zijn, maar tegen elkaar en op elkaar reageren, een fraai vlechtwerk. Het koor wordt instrumenteel ingeleid, eerst door de twee liefdeshobo’s met het thema dat het koor overneemt, vervolgens door de violen die een eigen thema kennen, waarbij Bach volg. Oost en Dürr een tekst in gedachten had. Dürr denkt daarbij aan Luthers lied ‘ Dies sind die heilgen Zehn Gebot’, maar vlgs. Oost komt hij dan lettergrepen te kort. De violen spelen gescandeerde lettergrepen: “Ze hameren ons het gewicht van de zaak in het oor: het gaat immers om Leven in al zijn weidsheid en wijsheid”. (Oost) In de dalende toonvolgorde van het continuo hoort Dürr het slot van ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’.
1. KOOR
“Wer da gläubet und getauft wird,
der wird selig werden.”
De tenor bezingt de waarde van het geloof als het onderpand van de liefde van de Meester. Een viool treedt samen met hem solo op: vertegenwoordigt hij Jezus? Die partij is ons echter niet overgeleverd. We kennen alleen de tenor en continuo-partij. Maar die laatste is te gewoontjes als begeleiding in zo’n belangrijke aria. Je zou verwachten dat een deel van de continuo -m.n. de cello – een uitgesproken rol zou hebben, maar dat is niet het geval. In de cantate van de zondag er voor klinkt een virtuoze vioolpartij. Bach had us de beschikking over een briljante violist. Het ligt dus voor de hand dat deze ook op Hemelvaart meedeed en een solo verzorgde in deze tenoraria. Er is dus iets misgegaan bij het overschrijven van de cantate. Er is druk gereconstrueerd. Een veel gebruikte reconstructie is van de hand van Alfred Dürr, een voorname, zo niet de voornaamste Bach-researcher van al weer tientallen jaren, wiens boekje met besprekingen van alle cantates mij veel informatie levert voor deze serie. Gert Oost componeerde in 1990 voor de Bach-diensten in de Utrechtse Geertekerk een eigen vioolpartij.
2. ARIA (T)
Der Glaube ist das Pfand der Liebe,
Die Jesus für die Seinen hegt.
Drum hat er bloß aus Liebestriebe,
Da er ins Lebensbuch mich schriebe,
Mir dieses Kleinod beigelegt.
In het volgende koraal, gezongen al duet voor sopraan en alt, krijgen de bas-instrumenten van het continuo wel een eigen melodisch interessante partij: zo gaat het toe in een continuo-aria. Het staat in D grote terts, de toonsoort van de overwinning. In canon zingen de twee solisten het vijfde vers van het koraal ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’. Op ‘erfreuen’ en ‘lopen’ klinken fraaie versieringen.
3. KORAAL (S, A)
Herr Gott Vater, mein starker Held!
Du hast mich ewig vor der Welt
In deinem Sohn geliebet.
Dein Sohn hat mich ihm selbst vertraut,
Er ist mein Schatz, ich bin sein Braut,
Sehr hoch in ihm erfreuet.
Eia! Eia!
Himmlisch Leben wird er geben mir dort oben;
Ewig soll mein Herz ihn loben.
Christus zelf komt aan het woord om duidelijk te maken hoe het zit met geloof en de relatie tot goede werken: hij heeft een Lutherse toga aan! Maar Luther zou zeggen: nee, dat is Bijbels/evangelisch, Paulinisch; we zitten hier bij de kern van Jezus’boodschap zelf.
4. RECITATIEF (B)
Ihr Sterblichen, verlanget ihr,
Mit mir
Das Antlitz Gottes anzuschauen?
So dürft ihr nicht auf gute Werke bauen;
Denn ob sich wohl ein Christ
Muß in den guten Werken üben,
Weil es der ernste Wille Gottes ist,
So macht der Glaube doch allein,
Daß wir vor Gott gerecht und selig sein.
Dat gezegd hebbende mag het glas geheven worden: van dat geloof krijg je vleugels. In dat geloof is de vrijheid geschonken van een vogel die hoog de hemel zoekt. Als een leeuwerik fladderen we omhoog: dat fladderen horen we in de basso continuo. De liefdeshobo, de eerste viool en de bas zingen boven dat fladderen uit. Dat ‘opvliegende’ geloof vindt z’n bezegeling in de doop en daarmee zijn we weer bij het begin: ‘Wer gläubet und getauft ist’.
5. ARIA (B)
Der Glaube schafft der Seele Flügel,
Daß sie sich in den Himmel schwingt,
Die Taufe ist das Gnadensiegel,
Das uns den Segen Gottes bringt;
Und daher heißt ein selger Christ,
Wer gläubet und getaufet ist.
Het loopt uit in een gebeden slotconclusie. Het is de 4e strofe van het lied van Johann Kolrose uit 1535: ‘Ich dank dir, lieber Herre’. Het koraal is in acht regels weergegeven hieronder, maar bestaat bestaat eigenlijk uit twee keer twee zinnen. (regel 1 en 2, zin 1; regel 3 en 4 zin 2 en dat nog eens). Meestal is de tweede zin muzikaal gezien identiek aan de eerste. Hier harmoniseert Bach het verschillend: de eerste zin gaat over ‘het geloof’, de tweede over ‘de zonde’ en dat laatste krijgt een schrijnende harmonie mee.
6. KORAAL
Den Glauben mir verleihe
An dein’ Sohn Jesum Christ,
Mein Sünd mir auch verzeihe
Allhier zu dieser Frist.
Du wirst mir nicht versagen,
Was du verheißen hast,
Daß er mein Sünd tu tragen
Und lös mich von der Last.